Le Carton Contemporain - Bart Van Nuffelen

Le Carton Contemporain - Bart Van Nuffelen

Dag O

Over het nakend afreizen van de bekende regisseur Bart Van Nuffelen naar Congo.

Morgenvroeg vertrek ik naar Congo in het kader van een studiereis van de Koninklijke Vlaamse Schouwburg. Ik heb er de voorbije weken amper stil bij gestaan, zo druk was het met de 'Solo over de dieren van het grote dierenbos'. Ik heb het alleen zo regelmatig & zo achteloos als ik kon het op café en tegen iedereen verteld, alsof het de normaalste zaak van de wereld is, naar de Congo gaan. En zonet heb ik als plichtsbewust burger nog even de reisadviezen nagelezen op de website van Buitenlandse Zaken. Dat had ik beter niet gedaan. Want nu maak ik mij ineens zo druk over naar Congo gaan, dat ik er niet van kan slapen.

Buiten roepen de zwarten en op het plein weerklinken er jungle-drums. Roketokketok tomtom. Op ons eigen Afrikaans Koninckplein. Vroeger was da alle dagen zo. Tegenwoordig alleen nog bij speciale gelegenheden. Gelijk het nakend afreizen van de bekende regisseur Bart Van Nuffelen naar de Congo. En in de ijle flarden slaap worden de bassen zompig en trillen de billen gelijk in Gangreen. En word ik het daarop volgende moment door een woeste massa door de straten van Kinshasa gesleurd… 

Dag 1

De dag dat David Bové zijn wekker opat, dat dag ik over de karavaanstad Kano vloog en dat de mannen van Time Circus zich meteen in al hun wereldsheid aan mij vertoonden. De dag ook waar meteen bijna een einde kwam aan het leven van de bekende regisseur Bart Van Nuffelen.

In de vrieskou ‘s morgens heel vroeg te voet naar het station gestapt. Met den boemel naar Brussel gesjokt. Met den tgv naar Parijs gevlamd. En met het vliegtuig naar Kinshasa gevlogen. Onderweg David Bové van Think of One vergeten. Die lag om zeker niet te laat wakker te worden te slapen in zijn kampeerbus naast Brussel-Zuid. Die is in die bus wakker geworden als wij in Parijs al klaar zaten in ons vliegtuig. Die heeft zich de haren uit zijne kop getrokken en daarna zijne wekker opgefret. Heb ik van horen zeggen. Maar al de rest hadden we bij. De onnavolgbaar denkende Sven van de Martha’s. Dirk Verstockt van Rio de Janeiro. En Benjamin Verdonck van de nesten, de rondellen en de kartonnen dozen. Er zaten op dat vliegtuig ook een stuk of wat Congolezen, die na heel wat rumoer, getrek en geduw gratis terug naar huis mochten vliegen.

Op de vlieger was er tussen de honderden geroutineerde vliegers éne kleine die maar naar het schermke bleef kijken waar de reisweg opstaat. Naar de beelden van de zee, de bergen van de Atlas en de eeuwige woestijn. Ik zag onderweg acht vliegtuigen door de wolken klieven, vloog over het decor van Beau Geste en voelde me oneindig bevoorrecht over de karavaanstad Kano te mogen vliegen. En toen acht uur later de duisternis inviel, werd het puntje Kinshasa op de kaart groter en groter. En doemden de eerste lichtjes daar beneden uit de peilloze duisternis op om te versmelten tot een uitgestrekte lichtvlek. En toen de vlieger met klapperende vleugels zijn landing inzette, sloeg het hart me in de keel, nam ik in stilte afscheid van mijn welpkes en wilde ik aplaudisseren bij de landing. Als dat niet zo belachelijk was geweest tussen al die ervaren vliegers.

De stap van Charles de Gaulle naar Kinshasa Aéroport is groot. Van immens naar piepklein. Van hypermodern naar betonrot. Van min drie naar plus achtentwintig. We werden opgewacht door de mannen van Time Circus; Soli, Charlotje, Queen Sara en Seba. Dat zijn geen gewoon mannen, die van Time Circus, da zult ge de komende dagen wel merken. Die hadden bijvoorbeeld drie en een half uur op ons moeten wachten omda wij vertraging hadden, maar die vonden dat niet erg. Die duwden ons in een compleet verroeste bus die ze op weg naar het vliegveld ergens hadden gefixt. Die gaven ons nen banaan en zo’n zakske water, waarvan ge niet moogt drinken van het Ministerie van Volksgezondheid. Omdat ge daar ziek van wordt. Maar daar trekken de mannen van Time Circus zich nu eens geen bal van aan sé. Just gelijk als van de muggen die u malaria geven. Al die pillen, pfff..., zeggen de mannen van Time Circus. Dáár wordt ge pas ziek van, van die pillen. En dat smeren met deet. Pfff. Daar doen die niet aan mee, die mannen van time Circus. Terwijl ik mij al op het vliegtuig, stiekem in het toilet, van boven naar onder had ingesmeerd en nu in de bus nog eens. En al drie anti-malariapillen had gepakt. En er desnoods ook dertig zou pakken, moest dat nóg beter helpen.

En zo, onderling volkomen anders zijnd, reden wij over ne soort van Boomsesteenweg, maar dan in ‘t Afrikaans, de stad in. En we stikten van de uitlaatgassen. En ik keek mij de ogen uit mijne  kop. Naar al die rare dingen die ik niet snap. En ik rook allemaal raar dingen die ik nog nooit had geroken. En ik voelde vanalles, dat al heel lang geleden was…een soort onbestemde angst. Voor alles dat nog moest komen.

Niet geheel ten onrechte bleek al te snel. Nadat we onze koffers in het hotel hadden gegooid (echt een deftig Congolees middenklasse hotel, dus met gaten in de plafond en met water dat van de muren stroomt als het regent) , zijn we op zoek gegaan naar nog iets om te eten. Te voet. Door de donkere straten. En ik zag de letters flikkeren op het scherm van Buitenlandse Zaken. Dat het ten alle tijde verboden is u te voet in Kinshasa te begeven. En zeker ‘s nachts. Nog geen vijf minuten later werden we in een donkere steeg tegengehouden door een groep van een tiental militairen. Die zo wat met hun knuppels zwierden. En met hun mitrailleur. En ons vuil aankeken. En ons lieten stoppen. En waar ik mijn kansen woog om het er levend vanaf te brengen, gaven de mannen van Time Circus die soldaten gewoon wat sigaretten. En gingen daarna verder alsof er niks gebeurd was. Op zoek naar iets om te eten.

Op een pleintje, dat gelijk alle pleintjes in Kinshasa vol staat met van die plastieken witte tuinstoelen waar wij hier in Europa allang niet meer op willen zitten, hebben we kip gegeten op een stokske, aangestaard door een paar honderd paar witte ogen in donkere kopkes. En langs straten met putten en plassen, langs huizen met prikkeldraad, langs doffe kleuren en veelkleurig geklede mensen zijn we laat in de nacht terug naar het hotel gelopen. Alwaar ik voor de flim nog efkes de tv heb opgezet, waar een ode te zien was aan de minister van Onderwijs en zijn talrijke verwezenlijkingen.

Dag 2

De dag die al een dag duurde voor hij begon, de oneindige dag van de treinassamblagefabriek, de hallucinant verroeste scheepswerf en haar wenende kinderen, de dag die eindigde in oneindige seconden aftellen naar mijn bed.

Veel te kort geslapen. Wakker geworden van onrustwekkend geroep en getier aan mijn raam. Opstand ? Oproer ? Nee. Nen busstop. Voor de deur van ons hotel is een busstop. Het is te zeggen, een busstop op zijn Congolees. Dat zit zo. Het officiële openbaar vervoer van Kinshasa is al jaren compleet naar de wrat, afgezien van enkele interprovinciale lijnen. U doorheen de stad verplaatsen gebeurt nu met tot buskes omgebouwde wrakken van bestelwagens.

Stel u zo’n camionetje voor van laswerken Lasgo uit Dendermeerbeek (letterlijk !), maar dan met het gehele interieur gesloopt. In de plaats zijn vier ultradunne houten bankskes gekomen, voor telkens vier mensen. In de zijkanten zijn kleine ronde gaten gefreesd voor de verluchting. En in de zijdeur staat er ene te roepen, die de rol van conducteur speelt en die roept van: ‘wij gaan naar daar en naar daar’ en de chauffeur ondersteunt dat door passende gebaren. Met de hand bijvoorbeeld klokgewijs cirkeltjes draaien blijkt voor de kenners ‘aan het vierde rond punt rechts’ te betekenen. En zo komen dus per uur honderden buskes voorbij en aan elke bushalte (dat is niet aangegeven, dat is gewoon waar een hoop mensen samenstaan, zo lijkt het) minderen die vaart, roepen die en stoppen die om er nog iemand bij in te proppen, in da buske.

En het zijn niet alleen die conducteurs die roepen, maar ook de jongens die iets verkopen. Die hebben allen een prachtig kunstwerk op hunne kop, een indrukwekkende stapeling van kleurrijke dozen en bakskes, met daarin sigaretten, of snoep, of tikkeneikes. De verkopers van de tikkeneikes zijn de allerschoonste ; die hebben stapels van die eierkartons van zestien eieren op hunne kop. Den ene nog meer dan den andere. Zo precies om ter meest. Dat die eieren daarop blijven is een wonder. En al die verkopers die hebben hun eigen geluidje. Hun eigen sis. Hun eigen roep. Hun eigen gefluit. Zodat ge – als ge Congolees zijt tenminste – automatisch weet, zonder te kijken ; ha daar komt er ene met eikes, hmm daar heb ik wel goesting in.

En daar sta ik dan. Op mijn stoffig balkon te kijken naar een stukske miljoenenstad. Aan de overkant staat nen os aan ne paal. Aan diezelfde overkant een stuk of vier, vijf geimproviseerde garages. Heel schoon is dat. Dat is gewoon ne put in de grond met twee aarden stutten aan weerszijden, waar ge moet oprijden met uwen auto. Als het al niet te laat is. Want aan de overkant staan ook zeker een stuk of tien wrakken, waarvoor elke hulp vergeefs is. De straten van Kinshasa staan tjokvol met wrakken. Logisch. Want de straten van Kinshasa zitten tjokvol met putten. Waardoor ge, gelijk hier voor het hotel, de straat moet verlaten en over de middenberm verder moet rijden. En zie, het ontbijt moet nog beginnen en ik ben weeral een blad verder.

Ontbijt betekent de komende tien dagen een tas thee, een sandwich en een gebakken ei. Elke dag één. Het ontbijt wordt genoten op de binnenkoer van het hotel, dat de volgende nachten ook een feestzaal blijkt, voor bruiloften allerhande. Die binnenkoer is rondomrond omgeven door gespiegeld glas zodat ge, vanwaar ge ook zit, uw eigen in veelvoud die sandwich met ei ziet opeten. Wat Sven na enkele dagen en tal van hallucinante en soms angstaanjagende momenten (dit is een truc om u ondanks de lengte van dit verslag toch verder te doen lezen), wat Sven dus op een ochtend deed verzuchten dat het dagelijkse ontbijt daardoor voor hem de meest traumatische gebeurtenis van de reis is. Ik heb door die terloops geplaatste opmerking dusdanig de slappe lach gekregen dat zelfs het verder onverstoorbare hotelpersoneel naar mij kwam kijken.

En dan zijn we pas echt vertrokken. Met onze gecharterde bus naar de treinassamblage-fabriek van de nationale spoorwegen. Dat zit zo ; we zijn hier niet op verlof, nee, we zijn hier als voorbereiding op een project. En veel is er nog niet geweten van dat project, maar wel dat het uitgangspunt is dat we gaan kijken of we iets theatraal kunnen doen op, rond, of met de spoorweg die Kinshasa van west naar oost doorklieft.

In de fabriek werden we, gelijk welhaast overal, even hartelijk als plechtig ontvangen door de chef van de fabriek. Die dan, gelijk bijna overal, al vlug slechts een sous-chef bleek, door de komst van een hogere chef. Die dan weer werd afgelost door een inderhaast aangevoerde nóg hogere chef. En dat soms met per bezoek een chef of vijf zes. Prachtig is dat, zeer onderhoudend en een tikje carnavalesk. En zo merkte Dirk even poëtisch als terecht op ; ‘de uitingen van prestige zijn hier iets minder subtiel dan bij ons’. De fabriek zelf was een prachtig staaltje van archeologische industrie. Enorme stalen machines van Belgische makelij uit de jaren dertig veertig, veelal perfect geconserveerd wegens al jaren buiten gebruik, maar dagelijks en minutieus onderhouden.

De namiddag bracht ons naar de scheepswerf van Kinshasa waar ergens de boot van president Kabila ligt aangemeerd. Niet dat wij die boot ook maar vanuit de verste verte gezien hebben (toen we enigszins verdwaald toch in de richting van die boot afzakten, werden we onmiddellijk door een roedel vervaarlijk uitziende militairen mét mitrailleurs terug in de juiste richting gedreven). Maar het simpele feit dat die boot van Kabila daar ligt, maakt dat heel die enorme scheepswerf een oninneembare vesting is, met bewapende wachtposten aan de uitgang. En net dát maakt die scheepswerf een even geïsoleerde als hallucinante stad in de stad.

Ge hebt er het majestueuze vloeien van de Congostroom, de vergane industriele glorie van de werf en de immense droogdokken zijn bezaaid met prachtige edoch totaal verroeste platbodems (denk aan de varende paleizen van New Orleans, maar dan fragiel geworden als ros roestig kantwerk). En op en tussen al die boten wonen mensen, gezinnen met nen helen hoop klein blote kindjes, die de slappe lach krijgen of hartsverscheurend beginnen wenen als ze ons tussen de schepen zien opdoemen. Witte spoken uit een andere wereld. Het is inderdaad aannemelijk dat zij door het isolement van de werf nooit eerder witte mensen zagen. Er misschien zelfs geen notie van hebben dat witte mensen bestaan.

De witte mensen hebben de avond doorgebracht in een restaurant op het dak van een prachtige le corbusier-achtige building, maar nogmaals, geheel vervallen. Dusdanig vervallen dat er een stukske oerwoud verticaal tegen de gevels groeit ; struiken en zelfs bomen. Beneden wordt de schijn nog opgehouden door een rode loper en een man in een liftboy-kostuum. Maar de lift was buiten dienst en verdieping na verdieping was het prachtige gebouw meer en meer gestript. Meubels weg, verwarming weg, parket weg. Alles weg. Boven hadden we een glorieus zicht op de stad, de groene heuvels in de verte, de machtige stroom. Al was dit spook eigenlijk te moe om te genieten en telde ik daarboven vooral de eeuwige seconden die mij scheidden van mijn bed. En van mijn maniakaal mugdicht gemaakte klamboe.

Dag 3

De dag van de Kinshasa geheimtip – met daarin vervat een lang uitgevallen aparté over artistiek marginalen, malaria en de verschillende gradaties van heimwee – de dag ook van de regen gelijk in Amerikaanse films en last but not least de dag van een kosmisch  komische laag  

Alle straten in Kinshasa zien er ongeveer hetzelfde uit. Dat durf ik nu na drie dagen al zeggen. Ge kunt beter aan langgerekte modderstroken denken dan aan straten. Met aan de kanten grote bergen plastiek en stilgevallen wrakken. Grauwe gevels en barakken van golfplaat. En geschilderde reclam voor pils. De straten golven niet in Kinshasa. Ze zijn recht en snijden de stad in blokken. Op de grote kruispunten zijn er ronde punten. Nergens verkeerslichten. Toch niet zover ik mij herinner. Wel heel veel stof, nog meer smog en het geraas en gerammel van een onophoudelijke stroom oud ijzer. 

Moest Kinshasa een stad zijn gelijk Berlijn of Lissabon, waar ge naartoe gaat als ge eens een leeg weekend hebt, of iets goed te maken met uw lief, dan zou in alle reisboekskes hetvolgende staan ; geheimtip – volg de spoorlijn en bekijk Kinshasa eens langs de achterkant. Awel, dat hebben wij gedaan. En ere wie ere toekomt, dat is een ontdekking van de mannen van Time Circus. En nu moet ik eerst efkes een apartéke inzetten, over die mannen van Time Circus:

Ik ga nu misschien een beetje té eerlijk zijn. Toen we ze de eerste keren zagen noemden wij, de leden van het fenomenale MartHa !tentatief, artiesten gelijk de artiesten van Time Circus, ik durf het amper zeggen, ‘artistiek marginalen’.  Denk daarbij aan artiesten die in te oude camionetten rond rijden. Vogelnesten van dreadlocks op hunne kop dragen. Meestal een hond hebben en als het kan liefst twee, drie of vier. En slecht circus-achtig locatietheater maken, het liefst over de oertijd. Al snel bleek  dat de mannen van Time Circus weliswaar wél nesten van dreadlocks droegen, maar gelukkig geen toneel maakten over de oertijd. En wel ingenieuze installaties die ons aan het denken moeten zetten, over ons leven, onze waarheden en onze wereld. En hoe beter ik de mannen van Time Circus heb leren kennen, hoe meer ik mij schaamde om wat ik ooit had gezegd. 

De mannen van Time Circus zijn vorig jaar twee maanden in Kinshasa gaan wonen als voorbereiding op dit project. Niet middels een ondersteunende reissubsidie, nee gewoon gratis. Nee, niet op hotel, gewoon in een gehuurd huis. En in Kinshasa betekent dat ; in een krot tussen de krotten. En ze moeten lachen de mannen van Time Circus als ze vertellen hoe ze de eerste nacht in dat huis overvallen waren door een paar duizend kakkerlakken die uit een gat in de plafond kwamen gekropen. Of hoe ze eens, toen ze geen slaaplaats hadden, in een tuintje hadden moeten slapen en door de muggen waren doodgestoken. En nu is door gewoon muggen worden doodgestoken al een hel. Maar ge moogt niet vergeten dat dat Congolese muggen waren. Die, het staat in alle reisboeken in vette letters geschreven, u malaria geven. Als ge maar lang genoeg wacht. 

Deze reis heeft Charlotje van Time Circus daar maar een dag of zeven op moeten wachten. Op een malaria-aanval. Charlotje had tot voor kort zoals het hoort dreadlockhaar tot ver onder haar gat, tot op een dag dat haar tussen de spaken van hare fiets was gedraaid, en haar eigen haar haar van haar fiets had gesleurd. Sinds die dag knipt ze zich een fris kort kopke, Charlotje van Time Circus. En nu ligt ze met dat fris kopke knalrood in haar bed, zwetend uit al haar poriëen en met koppijn tot in het kwadraat. En willen overgeven, maar niet kunnen. Dat, dames en heren, is malaria. En da was dan nog goeie malaria, die na een paar weken alweer over was. De Paul, de Congo-specialist van de KVS die ging meegaan, kon niet meegaan omdat hij in het ziekenhuis stak met andere malaria. Slechte malaria. Hij is er naar verluidt zo goed als aan gestorven. 

Dat ijlend Charlotje hebben wij dus moeten achterlaten de laatste dag. Maar die vond dat niet erg. Zo helemaal alleen zonder ons in dat hotel achterblijven. Charlotje is uiteindelijk nog een paar maand langer in Congo gebleven. Die heeft zo is af en toe een gammel vliegtuig genomen naar een ander stad of een ander stukske oerwoud. Om maar te vergelijken ; ik kreeg al heimwee toen ik België uitreed. De Jowan die heeft heimwee vanaf als em de kathedraal niet meer kan zien.

De geheimtip, daar waren we. Awel, we zijn ‘s morgens naar het westen van de stad gereden. Als ge er een kaart zoudt bijpakken dan zoudt ge zien dat de stad zich daar nog meer dan elders tegen de Congostroom aanschurkt. En van de fabrieken aan de oever aldaar (veruit de meeste ervan zijn buiten gebruik, gelijk alle fabrieken in Congo, behalve de echt winstgevende fabrieken, die hebben de Chinezen overgenomen) vertrekt er een spoorlijn die de stad in tweeën snijdt en daar is onze tocht begonnen. Een tocht langs de achterkant van Kinshasa. En al vanaf de eerste kilometer toont die achterkant een ander gelaat. Deze spoorweg is een soort van groene ader doorheen de stad. Soms enkele tientallen meter breed. Soms slechts enkele meters. En overal zijn de sporen overwoekerd door weelderig groen. En werd het duidelijk dat hier al lang geen trein meer heeft gereden. Werkelijk geen meter is door de Kinois (zo heten de inwoners van Kinshasa, en in dat woord proef ik adel, en macht) onbenut gelaten. Veldjes met groenten of bloemen, metershoge storten, alle mogelijke winkels en werkplaatsen ; van een pottengieterij waar een man van zilverpapier ( !!) kookpotten giet tot heelder bouwmarkten (verroeste spijkers en rondellen in tuperware pottekes, planken van alle mogelijke lengtes, kromme hamers, botte beitels) en zelfs een ikea op z’n Congolees (ja, helemaal hetzelfde, even uitgestrekt,  maar dan alles derde of vierde hands).

Het was een prachtige en hallucinante tocht door een derde wereld stad. En het meest verbijsterende ; langsheen geheel het traject werden we toegejuicht, alsof we eigenhandig die spoorlijn terug gingen openen. Terwijl ik mij die dag vooral schaamde. Om de kinderen die zo hard lijken op mijn kinderen, maar dan donkerbruin. Ik zag Sammekes die in hun blote billekes in ne vuile plas zaten, Rikskes die als speelgoed ne vodden bal hadden, Reneekes met ne plastieken zak als boekentas. En hoe meer we werden toegejuicht, hoe meer mijn keel dichtkneep.

We waren na die lange verwarrende tocht al weer bekan terug aan ons hotel als ineens een gerommel klonk. En ne knal van een bomaanslag. En hetvolgende moment liep een wolk leeg, gelijk hier nog nooit een wolk is leeggelopen. Onze Belgische wolken doen daar namelijk een paar uur over, liefst zelf een hele dag. Congolese wolken maximum twintig minuten. Ge ziet geen hand meer voor uw ogen en de wind jaagt vlagen regen voor zich uit, gelijk in Amerikaanse dansfilms van de jaren ’30. En de grond knettert daar waar de electriciteitskabels blootliggen. Da zou mijn vader moeten zien, dacht ik, want die is electricien. Naar ‘t schijnt sterven er hier in het regenseizoen elke dag kinderen door electrocutie. Da zou mijn vader moeten weten, dacht ik. Die zou met zijn EBES-kamionette los door de woestijn naar hier rijden om da allemaal te repareren. Moest hij niet op pensioen zijn moeten gaan omdat hij te ziek was geworden om nog met een camionet door de woestijn te rijden.

Dees mag ik ni vertellen misschien, maar die avond werd er in het hotel ne plastieken zak van den Aldi binnen gebracht, tot aan de rand gevuld met weed. We zijn met allemaal – alé ja, alleman behalve ikke, want ik rol joints met meer bulten dan acceptabel is – toeters beginnen draaien om van de gebeurtenissen te bekomen. Ik was efkes vergeten dat ik niet geoefend genoeg ben om van verschillende joints tegelijkertijd te smoren. Het gevolg was dat ik al na twintig minuten de slappe lach kreeg met alles wat er gezegd werd, ook met dingen die niet persé grappig waren. Ik zag er toch steevast een kosmisch humoristische component  in. En na ongeveer een uur onafgebroken de slappe lach werd dat lachen zo genant, dat ik maar ben gaan slapen. Ik ben schaterend de hotelgangen doorgelopen. Heb me in een dunne koude waterstraal giechelend gedouchet en ben al gibberend in slaap gevallen.

Dag 4

De dag van de wonderbaarlijke tocht doorheen het Onatra-gebouw – de dag dat ik stond te duizelen aan een enorme telefoonkast omdat één mijnheer met ne koptelefoon er in één triest beeld geheel de toestand van Congo samenvatte  - de dag ook die zich niet in afgeronde hoofdstukken liet wringen.

Als ge met Google Earth naar Kinshasa vliegt ziet ge eerst de wereldbol. Die kantelt zo een beetje en dan ziet ge heel Afrika, vervolgens heel Congo, vervolgens de Congostroom en de stip aan de Congostroom wordt een hele stad. En in het midden van die stad staat de wolkenkrabber van Onatra.

L’immeuble de l’ex-Onatra, abritant le ministère des Transports et voies de communication, à Kinshasa.

Een vervallen wolkenkrabber, geheel ingenomen door het Ministerie van Transport (Onatra). En daar zijn wij binnen geweest. Nee, niet op officieel bezoek, daar doen de reisleiders van Time Circus niet aan mee. Nee, we liepen gewoon middels een wat schimmig contact - maitre Jacques genoemd - langs de achteringang dat ministerie binnen. En zo ving een dolle trip aan van een paar uur kriskras door die wolkenkrabber. Hup, naar het dak. Waar we zomaar op konden klimmen om naar de stad te kijken. En dan hup helemaal naar beneden om naar de lift te gaan kijken die ni meer marcheert. En dan hup met allemaal terug naar de bovenste verdieping, waar we mochten kijken naar een gigantische kast, waarop met kapotte lampkes de verschillende spoorwegen waren weergegeven. En een beetje verder stond een nog gigantischer kast met allemaal kabeltjes en ervoor één meneer met ne koptelefoon, die naar die kast aan het kijken was. En die mijnheer vatte in zijn eentje geheel de deplorabele situatie van Congo samen.

Die enorme kast diende om het interne telefoonverkeer van de Congolese spoorwegen te regelen. En ge moet die kabeltjes versteken, legde die mijnheer en zijn koptelefoon ons uit. Als dát station met dát station wil telefoneren, dan moet dát kabeltje met dát kabeltje verbonden worden. Simpel. Het enige probleem, zo bleek enkele minuten later, was dat die kast door gebrek aan vervangstukken niet meer marcheerde. En waarom zat hij daar dan nog met zijn koptelefoon, zag hij ons denken. Awel, om er zeker van te zijn dat hij ter plaatse was als die hulpstukken op een dag zouden arriveren. Vertelde hij een beetje gegeneerd. Om er zeker van te zijn dat híj het was die achter die kast zou zitten als ze terug gerepareerd was. En hoe lang die kast al stuk was ? Al een paar jaar. Zei hij stil. Dat hij daar dus al een paar jaar elke dag naar die kast zat te kijken. Knikte hij. Soms betaald door het ministerie. Meestal onbetaald. Gelijk de meeste ambtenaren hier in het ministerie van transport. Zoals de meeste ambtenaren in de andere ministeries van de stad. Gelijk de meeste arbeiders in de fabrieken, op de scheepswerven, in de assamblagefabrieken van de stad. Gelijk de onderwijzers hier in de scholen van Kinshasa. Gelijk de onderwijzers in de kleine dorpen diep in de brousse duizend kilometer verder. Een heel land wachtend op hulpstukken.

Ik stond daar te duizelen aan die immense telefoonkast. En dat duizelen zou niet meer stoppen de komende dagen. Alsof de werkelijke toestand nu pas écht tot mij doordrong. Ik zou u nog moeten vertellen hoe we even later met zijn zevenen zonder kloppen het buro van een baas van Onatra binnenvielen. En hoe we hem overvielen met vragen over die spoorweg door Kinshasa en wanneer die heropend zou worden. Hoe hij ons enorm waardig en enorm onnozel en schitterend theatraal te woord stond. Maar ik vertel u liever dat het mij op deze dag ergens duidelijk werd dat de ons begeleidende Congolezen slechts één keer per dag aten ; als wij ons verwaardigden op een terras te stoppen en voor heel het gezelschap eten te bestellen. Pas op deze dag viel mijne frang dat ook de meeste kindjes hier maar ene keer per dag eten. En hoorde ik dat de ouders ook voor de leraar van hun kinderen eten moeten betalen. Omdat die leraar dus al drie maanden ni meer betaald is. En dus ook honger heeft. 

Normaal zou de dag hier moeten stoppen. De dag was vol genoeg geweest. Maar de Congolese dagen laten zich niet zo gemakkelijk in afgeronde hoofdstukken wringen. Er moest nog een hoofdstuk worden bijgeschreven, zo bleek. Het hoofdstuk van de angst.

Het tussengevoegde hoofdstuk van de angst

Over hoe wij allen onze rol spelen, over lynchpartijen en Melsbroek, over bang zijn en bang gemaakt worden – een opstel opgestuurd naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk Belgie.

$We waren na deze lange verwarrende dag bijna weer aan het hotel. De avond viel. En gelijk altijd waren de straten vol met mensen op weg naar huis. En gelijk de vorige dagen was alles heel gewoon overweldigend, tot er ineens in de gewone herrie een ongewoon geroep klonk, overgenomen door ongewoon veel volk en ik zag, ik voelde hoe mensen achter ons aan begonnen lopen. En al snel rondom ons heen drongen. En schreeuwden. En kwaad waren voor ik weet niet wat. De adem stokte in mijn keel. Mijn hart sloeg een paar tellen over. En ik werd bang gelijk ik de laatste jaren niet meer bang ben geweest.

De vorige dagen was ik ook al bang geweest, toen we door de omstaanders waren toegejuicht en ik zag dat er groepen jonge mannen niet mee schreeuwden, maar ons integendeel woest aanstaarden. Toen onze bus in een opstopping zat en er andere jonge mannen op de deuren trommelden. Toen die soldaten ons tegenhielden in die steeg. Toen we in de fabrieken werden gevolgd door piepjonge militairen met mitrailleurs. Toen op een overdekte markt honderden vrouwen begonnen te gillen terwijl we tussen de kraamkes liepen. Maar dat alles diende slechts als opmaat voor dit. Seconden van pure doodsangst.

We stapten zonder omkijken door. Het geroep nam af. En een minuut later was het of dit alles niet was gebeurd. We kwamen in het hotel. En iedereen deed heel gewoon, alsof er niets gebeurd was. Behalve de Sven, die had gelukkig hetzelfde gevoeld als ik, zo verwoordde hij het in zijn onderkoelde Sven-stijl ; ‘ik dacht dat ze beslist hadden dat het tijd was om nog eens een paar mundele (blanken) te lynchen’. Zo had ik het ook gevoeld ; dat we zonet aan iets onbeschrijflijks waren ontsnapt. En ik ben nog natrillend naar mijn kamer gegaan en heb nagedacht over bang zijn. En ik heb er sindsdien veel aan moeten terugdenken, aan die avond. En ik heb er terug in Belgie, veilig verscholen in café Capitole in de Gemeentestraat, dit hoofdstuk over geschreven. Omdat het voor mij een essentie van deze reis raakt. Over bang zijn. Over bang gemaakt worden.  

Ik heb, denk ik, de reisadviezen van het Ministerie van Buitenlandse zaken iets

te aandachtig gelezen. Ik vond dat ook niet meer dan normaal als min of meer verantwoorde vader van drie welpkes ; Congo was (en is nu nog steeds) een land in staat van oorlog. En zo stond het met betrekking tot Kinshasa op die website geschreven in flikkerende blokletters ; dat het in alle omstandigheden stellig wordt afgeraden zich te voet in de stad te begeven. Dat het gebruik van het openbaar vervoer stellig wordt afgeraden. Dat er wordt aangeraden zich per auto én in kolonne door de stad te begeven. Dat er een permanent gevaar is voor manifestaties en oproer. Dat er een permanent gevaar is voor gewelddadige overvallen. Dat men in geval van verkeersongevallen aangemaand wordt de plaats van het ongeval onmiddellijk te verlaten en zich tot de diplomatieke functionarissen te wenden. Enzovoort…

Met deze adviezen wordt toch minstens gesuggereerd dat men een levensgevaarlijke stad betreedt ? Met een ons vijandig gestemde bevolking ? En zo heb ik me de eerste dagen ook gedragen. Zo onzichtbaar mogelijk voor de rest, natuurlijk. Ik flipte mij een oog uit toen we de eerste avond al te voet de stad introkken. Kennis maakten met de ‘ongecontroleerde militaire groeperingen’ in dat steegske. Ik vond het ergens onverantwoord toen we urenlange wandeltochten maakten door de stad of ons met z’n allen in zo’n buske wrongen om naar de andere kant van de stad te rijden. Ik speelde een paar dagen lang zo goed mogelijk mijn rol van onverschrokken wereldreiziger, maar in werkelijkheid sloop ik door de straten, fantaseerde ettelijke gewelddagige taferelen bij elkaar, verzon de koppen in de ochtendkrant op onze keukentafel. Dat we het zelf gezocht hadden. En alle veiligheidsmaatregelen met voeten hadden getreden. Zag Karel De Gucht in hoogsteigen persoon mijn verhakkelde lichaam verwelkomen in Melsbroek. En vooral ; ik voelde mij zo’n bange blanke burger. Temidden van de wereldreizigers die van dit alles geen last schenen te hebben, die zich ontspannen doorheen de straten bewogen en mij af en toe meewarig aankeken.

De volgende ochtend besliste ik niet meer bang te zijn. Of toch zo weinig mogelijk. En dat was niet makkelijk. Want die ochtend zagen we hoe een dief door een tiental mannen op enkele seconden tijd genadeloos in mekaar werd getrapt, tot hij voor dood op de grond bleef liggen. Zo lossen de Kinois dat onder mekaar op, bij gebrek aan een functionerende politiemacht. En diezelfde dag hield een man mij staande aan de ingang van een markt. En achtte mij persoonlijk verantwoordelijk voor de plas. Ziet ge die put hier in de grond ? Dat dat mijn schuld was. Die put. En de bijhorende plas.

Maar twee avonden later al liep ik alleen naar het hotel. Enigszins noodgedwongen, want de Seba en de Soli hadden nog lang geen goesting om naar het hotel te gaan. En ikke wel. Het was een tocht van een kleine kilometer langsheen een van de smog mistige baan, in het licht van duizend koplampen, voorbij oneindig veel witte tafeltjes met nog oneindig veel meer zwarte mensen. Die verrast hun witte tanden blootlachten. En ‘mundele mundele’ riepen. Veilig aangekomen in mijn bed voelde ik mij voor het eerst efkes één met deze stad, met deze vreemde wereld. Terug op weg naar huis, veilig hoog boven de wolken, nam ik me voor dit nog te schrijven hoofdstuk op te sturen naar het Ministerie van Buitenlandse zaken. Om hen te vertellen dat we in de cités op de eerste plaats vorstelijk waren ontvangen en met de beste zorgen waren omringd. En dat ik me verplicht voel om hen te vragen om hun reisadviezen op zijn minst te nuaneren. Zodat de volgende blanke burgerman die beslist Kinshasa te bezoeken zich niet meer zo belachelijk maakt als ik. En zo bang.

En hier past, ter afronding, een tweede ode aan de reisleiders van Time Circus. De tweede helft van ons verblijf voelde ik me ongelooflijk bevoorrecht Kinshasa op deze manier te kunnen bezoeken. Te voet, in die buskes, strunkelend langs spoorlijnen, feestend op Congolese feesten. En niet, zoals dat in elk ander gezelschap zou zijn, in colonnes 4x4’s. Veilig opgesloten in de Europese wijk. En op partijtjes van het Centre Culturelle de la Wallonie.  Nee, ge hoort mij niet zeggen dat ook ik op die paar dagen tijd een wereldreiziger ben geworden. 

Wie ge zijt kunt ge niet veranderen. Daar kunt ge alleen maar aan schaven. En ik schaaf al heel mijn leven. Tevergeefs.

Dag 5 – 6 

Over het eten van rotte foufou, over de Congolese vrienden Didier en Mwonza, over de enigszins dwaze kams en hoe ik ter verdediging van deze kams moet toegeven dat ook ik depressief zou worden, moest ik een Congolees zijn in Kinshasa.

Ge voelt het. Dit verslag wordt al wat minder gestructureerd. Dat komt door die weed misschien, of door de hitte, maar vooral door Afrika zelf. Wachten is hier de normaalste zaak van de wereld. Wachten op het buske. Wachten op een afspraak. Of gewoon wachten op ik weet ni wa. Onder een gigantische baobab ne sucré (ne cola of ne fanta) drinken in afwachting van wat komen gaat. En uiteindelijk dan toch vertrekken. En ergens supertraag naartoe wandelen. Nog een gradatie trager dan slenteren. Dat is hier normaal. Dat duurt enkele dagen, maar al vlug zijt ge dat gewoon. En doet ge mee met den hoop. En al vlug eet ge ook nog maar één maaltijd, gelijk iedereen. Meestal één of andere gedroogde vis met wat bladeren en rijst. En ziet ge hoe de ons vergezellende Congolezen luid smakkend hompen foufou binnenspelen. Dat is een soort deegbal van maniok. Niet te freten. Maar zeer voedzaam naar ‘t schijnt. En als iemand ziek is, dan zeggen ze ; die heeft gisteren rotte foufou gegeten.   

Het is eigenlijk een schande dat ik over die ons vergezellende Congolezen nog niets vertelde. Didier, Mwonza en Kams zijn vrienden van de mannen van Time Circus en zouden deze reis onze gezellen zijn, of onze beschermengelen zo u wil. Maar in het begin dacht ik; wat moeten die van ons ? En de eerste dagen kon ik maar niet onthouden wie nu weer wie was. Zeker omdat het een fluïde gezelschap was, dat regelmatig aangroeide met weer  andere vrienden van die vrienden. Maar na een paar dagen al was ik maar al te blij dat we door hen werden vergezeld. Vanuit, toegegeven, een enigszins egoïstische reflex. Zij vertelden ons namelijk wat er allemaal naar ons werd geroepen in het Lingala. Die verwittigden ons bij regenweer voor stapeltjes plastiek, omdat zij aan die stapeling wel kunnen zien dat daaronder blootliggende electriciteitskabels op ons leven loeren. Die vertellen ons wat er leeft in de stad. Waar ge voorzichtig moet zijn en waar niet. Welke taxi we hier moeten nemen om daar te geraken. En in de loop van de dagen heb ik, zoals dat gaat in reisgezelschappen, ook oprecht genegenheid voor hen opgevat.

Didier en Mwonza zijn allebei boomlang, allebei voormalige basketspelers en verder onderling geheel verschillend. Mwonza’s enorme lijf doet ons met zijn groteske bewegingen permanent glimlachen. En hij lacht zelf zijn gigantische glimlachlippen bloot als hij vertelt van de kippenren die hij aan het opzetten is. Dat de twee kippen nu volgend jaar vijf kippen zullen zijn. En het jaar erna tien kippen zullen zijn. En wij begrijpen het systeem, maar hij vervolgt voor alle duidelijkheid ; en het jaar erna worden dat er twintig. En het jaar erna worden dat er veertig. En weer knikken wij begrijpend, maar hij laat zich deze heerlijke dagdroom niet zomaar ontnemen en één keer, op het terras van de Club Nautique, heeft hij mij voorgerekend dat hij over tien jaar een kippenboer zal zijn met duizend kippen. Prachtige, malse Congolese kippen. En hij wil me voorrekenen hoeveel eieren per dag hij kan verkopen. Maar dan laat zijn basiswiskunde hem in de steek. En zucht hij tevreden ; ‘ça serais beaucoup’. Ik kan nu, maanden later, geen eike ni meer eten zonder te denken aan Mwonza en zonder te vrezen dat zijn kippen misschien terug gestolen zijn, gelijk vorig jaar.

Didier daarentegen is bedachtzaam en oneindig melancholisch. De eerste weken terug thuis heb ik Didier gemist. En nu soms nog. Hij is mijn enige ware Congolese vriend. Waarom ? Awel, ge zoudt de verloren tekst moeten lezen die ik aan die vraag heb besteed. Om dat tevergeefs uit te leggen. Want dat valt niet uit te leggen, zo blijkt . Net zoals het niet uit te leggen is waarom ik mijn belofte hem mijn kinderboek op te sturen voor zijn dochtertje, niet gestand heb gehouden. Zo onuitlegbaar gaat dat blijkbaar, met vrienden die ge niet meer ziet. Tot ik hem op een late avond, maanden later, in een soort van wroeging opbelde. Maar geen gehoor vond. En hem diezelfde avond een brief schreef, die nooit werd beantwoord. Misschien wilde hij niet meer antwoorden, wegens voor de zoveelste keer door ons in de steek gelaten. Of misschien was hij zoals op de laatste avond aangekondigd al onderweg naar Europa, en zou hij eerstdaags aan mijn deur staan. En ook dat heb ik mij al afgevraagd ; wat zou ik doen moest hij eerstdaags om ons deur staan ? Ik zou blij zijn. Oprecht blij zijn. En hem trots mijn huis, mijn thuis en mijn stad tonen. En daarna ? Wat daarna ?

Kams vond ik eigenlijk een beetje een dwaze gezel. En ik heb er al direct spijt van, dat ik dat zo schrijf. En toch is het waar. Moest om welke reden dan ook deze tekst ooit in het Frans worden vertaald, dan gaat deze alinea eruit. Maar nu laat ik het staan. Omdat deze inderdaad wat dwaze Kams van al de mensen die ik in Kinshasa heb ontmoet, de enige is die openlijk leed aan het moeizame leven daar. Ik heb het me er in die negen dagen regelmatig afgevraagd ; hoe zou het mij hier vergaan ? Zou ik blijven lachen en dromen, zoals Mwonza ? Zeker niet. Zou ik mijn lot met weemoed dragen, gelijk Didier ? Ik vrees het niet. Ik zou een slang zijn en me medogenloos en zonder omzien een betere toekomst proberen bijeen te bedriegen. En als dat niet zou lukken, dan zou ik zot worden. Of op zijn minst manisch depressief. Gelijk dus Kams, die de meeste tijd lethargisch voor zich uit zit te staren op zijn witte plastieken stoel. En uit wijnkurken Afrikaanse drummetjes snijdt. Maar op de meest onverwachte momenten vertoont hij, om onverklaarbare redenen, plots opstoten van optimisme, daadkracht en vitalisme. En deelt hij driftig high-fives uit. Lacht hij zijn scherpe  tanden bloot. En verricht hij de gekste acrobatische danspassen. Om na deze opflakkering weer voor uren op zijn witte plastieken stoel neer te zakken. Om tenslotte verder aan die drummetjes te werken. Ze aan een ketting te rijgen en ze prachtig met reggaekleuren te versieren.

Die sierraden zouden aan ons geschonken worden, dat was al weken duidelijk. En inderdaad, de ochtend van ons vertrek kreeg iedereen zo een reggaedrum omhangen. Iedereen, behalve de Sven. Die kreeg een ketting met zeker tién drums. En méér kralen. En méér reggae-kleuren. En zo werd Sven, gelijk altijd,  tot opperhoofd van het gezelschap gekroond. En allemaal liepen we die laatste dag zo wat lacherig rond met onze kettingen. In het vliegtuig zag ik ze één voor één verdwijnen onder puls en truien. Behalve bij de Sven. Die is zo van den trein gestapt in Berchem. Met al zijn kettingen.

Dag 7

De dag van de actie le carton contemporain ofte een prélude op onze glorieuze artistieke terugkeer in het jaar 2010 en een uitweiding over grote verhalen vertellen over kleine mensen, over de revue van het ontembare leven en hoe Afrika levenslang ons werk zal bepalen.

Het is, zo vrees ik, veelbetekenend dat ik pas nu – op dag zeven – verslag kan uitbrengen over onze artistieke bevindingen alhier. Want moest ge het de voorbije dagen vergeten zijn, wij zijn hier op studiereis met het oog op een te realiseren theatraal project ergens in 2010. Wel, ik moet een beetje beschaamd bekennen dat ik geen enkele zinnige bijdrage heb kunnen leveren aan dat objectief. Ik was simpelweg te zeer onder de indruk van de omstandigheden. De realiteit van de derde wereld sloeg me al te zeer uit mijn lood. Moeten we hier wel toneel maken ? Zijn er geen dringender noden te ledigen ? En ik weet het, dat zijn vragen die ge u evengoed in Antwerpen zoudt kunnen stellen. Maar over die vraag kon ik mij in Kinshasa niet heenzetten.

Mijn reisgenoten gelukkig wel. En zo ontstond de bescheiden actie 'Le carton contemporain’. In de plaatselijke papierhandel (een straat met een tiental verkopers van alle mogelijke dozen in alle mogelijke formaten) kochten we de allergrootste kartonnen doos die we konden vinden. En zoals we eerder de spoorweg van west naar oost afliepen, hebben we de zevende dag diezelfde spoorlijn in de omgekeerde weg gevolgd. Maar nu met die gigantische doos op ons hoofd ; ‘le carton secret’ gedoopt. Alsof onze expeditie van enkele dagen geleden resultaat had afgeworpen. Welk resultaat, dat lieten we over aan de verbeelding van de Kinois. En met vrucht. De speculaties over de inhoud van de geheime doos waren niet van de lucht. En wat volgde was een even hallucinante tocht, met geamuseerde omstaanders omdat witte mensen te voet een schijnbaar loodzware doos versjouwden. En met veel brandende vragen. En links en rechts misschien wel een speculatie. En zo zoudt ge heel die actie ‘le carton contemporain’ kunnen zien ; als een soort prélude van wat nog komen moet. In 2010 als we hier terugkeren. 

Pas nu, een half jaar na datum in café Capitole, kan ik een begin van antwoord op die vragen verzinnen. Ja, het heeft evenveel zin om in Kinshasa theatrale interventies te verrichten als in Antwerpen. Als ge erop doordenkt is er geen enkele reden te verzinnen waarom toneel in een derdewereldstad minder zinvol zou zijn als in mijn eigen stad met haar burgers, haar verzuurden, haar verpauperden. Met één levensbelangrijk verschil. In mijn stad word ik niet meer dagelijks platgeslagen door de realiteit. Zodat ik die realiteit kan verbeelden, erop kan ingrijpen, die in het beste geval voor heel even kan veranderen. En zelfs dan heb ik jaren in die gekende realiteit moeten rondlopen alvorens er eindelijk een theatrale taal voor te kunnen ontwikkelen.

Ik denk dat onze grote sterkte erin bestaat om grote verhalen te vertellen van kleine mensen. Met Magic Palace (2007) maakten we een stuk dat letterlijk was opgebouwd uit honderden getuigenissen van senioren over het bloeiende uitgangsleven in het Antwerpse interbellum. Over de sompteuse danspaleizen, over de eerste jazzorkesten uit Amerika. En hoe die zorgeloze jaren al snel werden overschaduwd door de crisis en de toenemende oorlogsdreiging. Over hoe de onbekommerde jeugd vervloog en de harde realiteit het hoofd moest worden geboden. Over hoe dat leven voortsnelde, hoe grote liefdes stierven in de bombardementen van ’44 of in een pijnlijke geestelijke of lichamelijke aftakeling met de jaren. En haast ongemerkt werd dat schijnbaar  anecdotische gegeven van dansen en flirten een verhaal over hoe al die kleine mensen samen de grote geschiedenis van ons land bepaalden.

De afgelopen jaren kwam daar noodgedwongen nog een tweede perspectief bij ; hoe ge uzelf in godsnaam een plaats hebt te zoeken in dat grote geheel van geboren worden, leven en weer doodgaan. Met Solo over het grote dierenbos in het jaar nul van de vlaamse onafhankelijkheid (2009) vertelde ik hoe de plotse dood van enkele dierbaren een schrijnende werkelijkheid blootlegden. Hoe ik beroofd van het pantser dat de zenuwbanen beschermt midscheeps getroffen werd door het verdriet van de wereld. En hoe ik me voornam die naaktheid en het bijhorende inzicht nooit nog te vergeten. Ook niet als straks het pantser weer geheel toegroeid zou zijn. En toen mocht ik op studiereis naar Kinshasa. En werd ik, zoals hierboven uitputtend beschreven, opnieuw getroffen in mijn nog gedeeltelijk blootliggende zenuwbanen.

En dat, dames en heeren, is de werkelijke reden van heel dit uitputtende betoog ; aantonen hoe die luttele dagen in Kinshasa me samen met het lezen van de boeken Bright shiny morning en Het land van aankomst (neemt nog een dag extra verlof en lees aub ook mijn opstellen daarover, ge zult het u niet beklagen) brachten bij de nog te creëren revue van het ontembare leven (2010 – 2010). Schitterend doel is het leven in de veelkleurige stad aan het begin van de 21ste eeuw te verbeelden en het oneindig reservoir aan moderne verhalen aan te boren en middels revues met elkaar in interactie te laten treden. Het zijn de verhalen van mensen die hier gisteren zijn aangespoeld. Of veertig jaar geleden. Of die hier al heel hun leven wonen. Maar nu niks ni meer herkennen en drenkelingen geworden zijn in hun eigen stad.

Een revue is volgens Van Dale ‘een theaterstuk bestaande uit een aaneenschakeling van losse tonelen (…) meestal afgewisseld met zang en dans in veelal groots opgezette decors’. De groots opgezette decors zijn in ons geval de straten, pleinen en verloren gronden van deze stad. De losse tonelen zijn schijnbaar dagelijkse taferelen ; mensen die op de tram wachten bij valavond, een groep jonge Oost-Europeanen op een bank in het stadspark of bijvoorbeeld de vernissage van een expositie van ‘straatkunst’ van de verslaafde dieren op ons plein. Zang en dans is er in de vorm van de toevoeging van een filmische soundtrack waarin de verhalen van de passanten, de wachtenden en de rondhangenden in voice-over verteld worden. En zo gaan al die levens, die op andere dagen naast mekaar geleefd worden, op een avond even een interactie aan en wordt het veelkantige universum van de moderne stad tastbaar.

'Ergens in die vierkante kilometer hier gaan we een stuk straat loskappen. Zodat dat precies een eiland is. Enkel de tramsporen. En de glasvezelkabels. En de rioleringsbuizen houden dat eiland nog vast aan de rest van de stad. En daar zetten we een tribune voor. En wachten we tot het licht vanzelf valt. En dan komen, in een schier oneindige stoet, honderden mensen over dat eiland gelopen. En ge hoort hun verhaal. Van sommigen wordt dat in één zin verteld. Die zijn weg voor ge ze goed en wel gezien hebt. Anderen brengen een stuk van hun satellietwereld mee. Nog anderen blijven heel de avond hangen. En alles draait rond de vraag wat hen hier gebracht heeft of wat hen hier houdt. En da klinkt nu misschien wat saai of didactisch maar nee, dat gaat één brok onwaarschijnlijke epiek zijn en het publiek, dat gaat bleiten.'

Dat zou een revue kunnen zijn. Maar ook een vertelling over de levens van die jonge Polen, die op een bank in het stadspark hun zondag doodslagen. En ge zit daarnaar te kijken vanop een tribune, naar die Polen die daar zitten en zwijgend blikken Pools bier drinken. En ge hoort hun verhaal. Welke spanningen onderhuids leven. Hoe ze naar mij kijken. Die mollige man die al vijf keer, en steeds amechtig hijgender, aan hun bankske voorbijloopt.
En wie weet hoort ge in de voice-over ook waaraan ik op dat moment denk. Dat ik samen met mijn vrienden van het toneel eens een toneel ga maken zie, over onze oude stad die zonder dat we het hadden gemerkt de nieuwe wereld is geworden.

En dat is de essentie van die tien dagen in Afrika. Dat ik nog beter begrijp dat we deel uitmaken van een groter geheel. En dat dat groter geheel, de gehele wereld zo u wil, het enige juiste perspectief is van waaruit vandaag toneel kan worden gemaakt. Of zoals Alain Platel, die een gelijkaardige reis naar Kinshasa maakte, het beschrijft:

er zal voor de meesten onder ons een ‘avant Kinshasa’ en ‘après Kinshasa’ zijn. Heel benieuwd hoe dit zich zal vertalen in onze artistieke keuzes. Zélf weet ik dat alle voorstellingen die ik sedert 2003 gemaakt heb rechtstreeks of onrechtstreeks werden beïnvloed  door mijn reizen naar de Bezette Gebieden en Afrikaanse landen (…)’.

Besluit

Waar op een drafke de laatste dagen worden samengevat, verhaald wordt hoe het leven de dingen anders voor ons uittekent, bekend wordt hoe wij nu reeds levenslang heimwee hebben naar Kinshasa en gedroomd wordt van een glorieuze revue 11 op de spoorweg die Kinshasa doorsnijdt.

Dag acht en negen waren schone dagen. We hebben nog vanalles meegemaakt, maar niets om nog uit te schrijven. We zijn nog naar optredens geweest, hebben kennis gemaakt met knappe waalse grietjes en enkel een ongeziene plensbui belette ons onze laatste avond te gaan vieren in een plaatselijke discotheek. We hebben die laatste avond op onze hotelkamer doorgebracht, waar het water van de muren stroomde, waar charlotje lag te ijlen in haar bed en waar ik ongelooflijk verlangde naar mjn vrouw en mijn welpkes, die nu sinterklaas vierden en hun kado’s uitpakten. En een voorval op het vliegveld tenslotte leerde mij eens te meer dat een avontuur pas ten einde is als het ook werkelijk ten einde is. Namelijk toen Dirk bij het uitstappen op de aardedonkere parking van de luchthaven in een diepe greppel stortte. En er als bij wonder slechts wat schaafwonden aan overhield, en geen gebroken nek.

En wat, hoor ik u nu denken, met het vervolg. Zullen wij in 2010 met ons gevolg naar Kinshasa terugkeren? Ik vrees het niet. Het leven heeft het anders uitgetekend. De mannen van Time Circus hebben de verhoopte werkingsmiddelen niet toegekend gekregen. De Sven heeft het onmogelijke meegemaakt en moet voorlopig vooral voor zijn dochter zorgen. En mij heeft dat leven een droom aan de hand gedaan van tien stukken over mijn land, mijn stad, mijn wereldomspannende realiteit. Maar ik kan u wel vertellen dat ik hoop dat dat leven mij ooit nog terug zal voeren naar de stad waar ik nu al levenslang heimwee naar heb. Moest mij dat geluk te beurt vallen, dan weet ik ondertussen wél wat ik daar zou kunnen doen. Want in het afgelopen half jaar is er een droom gerijpt over een revue elf. Of een revue vierentachtig voor mijn part. Over de spoorlijn die Kinshasa van west naar oost doorsnijdt.

Hoe prachtig zou het niet zijn om ergens op die in onbruik geraakte spoorlijn een replica van een Belgisch station neer te poten, geheel opgetrokken in spaanderplaat uit de plaatselijke ikea. Met glanzende roltrappen (wiens beweging de acteurs moeten mimen) en roterende reclamezuilen. Met een metalen stem die onverstaanbare boodschappen voorleest. En vooral ; met op het perron een meute onheilspellend zwijgende mensen. Met witte oortjes in. Wachtend op een trein die niet komen zal. Prachtig theater zou dat zijn. Over ons. En over hen. Over wat ons bindt en ons scheidt. Hoe we hetzelfde zijn. En zo compleet verschillend.

Tegen dan moet ik dan wel eerst deftig Frans leren spreken, om de grote verhalen van de gewone  mensen ook werkelijk te kunnen begrijpen. Want nu heb ik al te veel begrijpend en instemmend geknikt, zonder te verstaan wat men zei. Dat is naast bang zijn ook nog zo’n specialiteit van mij.

Bart Van Nuffelen - maandag 12 oktober 2009

Facebook icon
Twitter icon
terug naar boven